Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY4701

Datum uitspraak2006-05-15
Datum gepubliceerd2006-07-27
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2006/337
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ten overvloede overweegt het hof dat appellant, ook indien hij in zijn hoger beroep ontvankelijk zou zijn geweest, niet zou zijn toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, nu is komen vast te staan dat hij bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank te Arnhem wegens zware mishandeling van zijn partner onder meer is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden en dat hij naar eigen zeggen door zijn detentie niet meer in staat was te voldoen aan zijn financiële verplichtingen, waardoor schulden zijn ontstaan en onbetaald gelaten. Deze detentie is naar het oordeel van het hof een aan appellant te wijten omstandigheid, waardoor hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden gedurende zijn detentieperiode niet te goeder trouw is geweest. appellant stelt weliswaar dat hij met zij partner had afgesproken dat zij de spullen uit zijn bedrijfje zou verkopen om met de opbrengst daarvan de schulden te voldoen, maar het hof is van oordeel dat het voor risico voor appellant behoort te blijven dat zijn partner het door haar ontvangen geld voor andere doeleinden heeft aangewend dan voor het voldoen van de schuldeisers.


Uitspraak

15 mei 2006 eerste civiele kamer rekestnummer 2006/337 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, procureur: mr. D.J.L. Wijnveldt. 1 Het geding in eerste aanleg 1.1 Bij vonnis van de rechtbank te Arnhem van 27 maart 2006 is het verzoek van appellant (hierna te noemen: [appellant]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. 1.2 Het hof verwijst naar voornoemd vonnis, dat in fotokopie aan dit arrest is gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Bij ter griffie van het hof op 6 april 2006 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht hem in zijn beroep ontvankelijk te verklaren en (zo leest het hof) het voormelde vonnis te vernietigen en op hem alsnog de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren. 2.2 Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de daarbij behorende stukken, alsmede van de brief met bijlagen van 3 mei 2006 van de procureur. 2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 mei 2006, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn procureur mr. Wijnveldt voornoemd. Voorts zijn verschenen de partner van [appellant], [A.], en de reclasseringsmedewerker C. Jansen. 3 De motivering van de beslissing in hoger beroep 3.1 Allereerst dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. In dit verband is het volgende gebleken. De rechtbank te Arnhem heeft bij vonnis van 27 maart 2006 uitspraak gedaan. Ingevolge artikel 355 eerste lid Faillissementswet heeft de schuldenaar bij afwijzing van zijn verzoek gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak het recht van hoger beroep. Derhalve verstreek de hoger beroepstermijn op 4 april 2006. Eerst op 6 april 2006 werd door [appellant] hoger beroep ingesteld van voornoemd vonnis. In het belang van een goede rechtspleging dient juist ook in zaken als de onderhavige, waarin een korte termijn voor beroep geldt, over het tijdstip waarop een beroepstermijn aanvangt en eindigt duidelijkheid te bestaan; daarom dient aan deze beroepstermijn strikt de hand te worden gehouden. De vraag is of in de zaak van [appellant] op dit uitgangspunt een uitzondering dient te worden gemaakt. Blijkens de mededelingen van [appellant] en zijn partner [A.] ter zitting van het hof, is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling bij de rechtbank te Arnhem op 20 maart 2006, waar [appellant] en [A.] waren verschenen, door de behandelend rechter aan [appellant] en [A.] medegedeeld dat er op 27 maart 2006 uitspraak zou worden gedaan, dat zij alsdan met de griffie van die rechtbank konden bellen omtrent de inhoud van die uitspraak, welke uitspraak per post zou worden verzonden, en dat zij vervolgens desgewenst met behulp van een advocaat binnen acht dagen hoger beroep konden instellen bij dit hof. Nu [appellant] op de zitting bij de rechtbank aanwezig is geweest, waar hem is medegedeeld wanneer uitspraak zou worden gedaan en vervolgens ook daadwerkelijk op de aangezegde datum uitspraak is gedaan, was voor [appellant] in beginsel voldoende duidelijk wanneer de termijn voor hoger beroep begon te lopen en wanneer deze zou eindigen. Het hof ziet geen aanleiding om [appellant] toch in zijn hoger beroep te ontvangen, nu niet is gebleken van omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen. Ter zitting hebben [appellant] en [A.] immers verklaard dat [A.] op 27 maart 2006 namens hun beiden met de griffie heeft gebeld en te horen kreeg dat hun beider verzoek was afgewezen. [appellant], [A.] en Jansen zijn naar eigen zeggen in de dagen erna met elkaar in contact getreden om het hoger beroep van de afwijzende beslissingen voor te bereiden. Omdat zij niet beschikten over de motivering van de rechtbank, stelt [appellant] dat [A.] op 31 maart 2006 de griffie hierover heeft gebeld en dat zij, in tegenstelling tot wat eerder was medegedeeld, te horen kreeg dat zij toch was toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. [appellant] stelt dat hij er van uitging dat deze beslissing ook voor hem gold. Het hof acht het niet van belang dat [appellant] het vonnis pas later (volgens hem op zaterdag 1 april 2006) per post heeft ontvangen, mede omdat ook op de gestelde ontvangstdatum de beroepstermijn nog niet was verstreken (vergelijk ook Hoge Raad 13 juli 2001, NJ 2001/513). Het had op de weg van [appellant] gelegen om direct na ontvangst van het afschrift van het vonnis, mede gelet op de (in zijn beleving) tegenstrijdige mededelingen van de griffie van de rechtbank, zo nodig met behulp van derden duidelijkheid te verkrijgen over de beslissing van de rechtbank en zich direct na het weekend in verbinding te stellen met zijn advocaat om alsnog binnen de wettelijke termijn een beroepschrift in te dienen. Nu [appellant] dit heeft nagelaten kan hij in zijn hoger beroep niet worden ontvangen. 3. Ten overvloede overweegt het hof dat [appellant], ook indien hij in zijn hoger beroep ontvankelijk zou zijn geweest, niet zou zijn toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, nu is komen vast te staan dat [appellant] bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank te Arnhem wegens zware mishandeling van [A.], onder meer is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 36 maanden en dat [appellant] naar eigen zeggen door zijn detentie niet meer in staat was te voldoen aan zijn financiële verplichtingen, waardoor schulden zijn ontstaan en onbetaald gelaten. Deze detentie is naar het oordeel van het hof een aan [appellant] te wijten omstandigheid, waardoor hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden gedurende zijn detentieperiode niet te goeder trouw is geweest. [appellant] stelt weliswaar dat hij met [A.] had afgesproken dat zij de spullen uit zijn bedrijfje zou verkopen om met de opbrengst daarvan de schulden te voldoen, maar het hof is van oordeel dat het voor risico voor [appellant] behoort te blijven dat [A.] het door haar ontvangen geld voor andere doeleinden heeft aangewend dan voor het voldoen van de schuldeisers. 4 De beslissing Het hof, rechtdoende in hoger beroep: verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep. Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Kwaak, Smeeïng-Van Hees en Van den Brink en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2006.